Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6156

Datum uitspraak2000-06-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/293HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C98/293 mr De Vries Lentsch - Kostense Zitting 24 maart 2000 Conclusie inzake [huurder] tegen Stichting Woningstichting St. Servatius Edelhoogachtbaar College, Inleiding 1. In deze zaak gaat het in cassatie nog slechts om de reconventionele vordering die door thans eiser tot cassatie, de huurder [...], ter zake van "overlast" is ingesteld tegen thans verweerster in cassatie, de verhuurster St. Serva-tius, die het onderhavige geding entameerde met een vordering wegens achterstallige huur. Daarbij gaat het thans nog met name om de vraag of het door [de huurder] gedane bewijsaanbod op goede gronden door de Rechtbank is gepasseerd. In eerste aanleg hield de litigieuze reconventionele vordering nog in dat St. Servatius op verbeurte van een dwang-som van f 100.000,- zal worden veroordeeld binnen twee maanden een oplossing te bieden voor de gestelde overlastsituatie. [De huurder], die van St. Servatius de zelfstandige woonruimte aan de [adres] 33 te [woonplaats] huurt voor f 293,10 per maand, betoogde in dat verband dat hij ernstige overlast ondervindt van zijn buren op nr. 35, eveneens huurders van St. Servatius en voorts dat St. Servatius ondanks regelmatige klachten tegen die overlast niet wenst op te treden. 2. De Kantonrechter te Maastricht heeft de reconventionele vordering gekwalificeerd als "te vaag en onbepaald" en heeft deze vordering reeds om die reden afgewezen. [De huurder] heeft zich in eerste aanleg overigens ook op de (aan de reconventionele vordering ten grondslag gelegde) overlast beroepen in zijn verweer tegen de conventionele vordering ter zake van de huurachterstand. De Kantonrechter overwoog in dat verband geen termen aanwezig te achten [de huurder] met het bewijs van zijn stellingen dienaangaande te belasten nu [de huurder] ook geen uitdrukkelijk daartoe strekkend bewijsaanbod heeft gedaan. Voorzover een dergelijk aanbod moet worden gelezen in de bijlagen bij de door [de huurder] overgelegde processtukken, moet dat bewijsaanbod als te vaag en niet ter zake dienend worden gepasseerd. Aldus de Kantonrechter die de conventionele vordering ten aanzien van de huurachterstand toewees in die zin dat [de huurder] in de gelegenheid werd gesteld - ter voorkoming van ontbinding en ontruiming - alsnog de bestaande huurachterstand te voldoen; nadat [de huurder] van deze gelegenheid gebruik had gemaakt, werd hij veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. 3. [De huurder] heeft appèl ingesteld tegen de afwijzing van de reconventionele vordering. Hij heeft ten eerste betwist dat zijn reconventionele vordering te vaag en onbepaald is doch heeft tevens zijn eis gewijzigd in dier voege dat hij vorderde St. Servatius te veroordelen om binnen twee maanden een einde te maken aan de door [de huurder] ondervonden overlastsituatie met betrekking tot het pand aan [het adres] 35 primair door het aanbieden van een gelijkwaardige vervangende woning (en een verhuisvergoeding), subsidiair door tegen de bewoners van het pand aan de [adres] 35 een procedure te entameren tot beëindiging van de huurovereenkomst met betrek-king tot dat pand en tot ontruiming. [De huurder] heeft in zijn memorie van grieven voorts "nog-maals" uitdrukkelijk bewijs aangeboden "van al zijn stelling-en" met alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van het horen van [getuige1], rechercheur van politie te Maas-tricht, van de (niet bij name genoemde) korpschef van de politie te Maastricht, van de officier van Justitie mr Van der Ven, van zijn dochter [van de huurder], van [getuige2] die reeds een in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verkla-ring heeft afgelegd, en van zichzelf als partijgetuige. Boven-dien heeft hij betoogd dat de Kantonrechter de ernst van de situatie niet heeft ingezien en de reconventionele vordering ten onrechte heeft afgewezen. St. Servatius heeft verweer gevoerd. Zij heeft met name betoogd dat [de huurder] weliswaar van mening is dat zijn buren op nr. 35 al geruime tijd overlast veroorzaken (met name door drugshandel en bedreiging) maar dat door [de huurder] daaromtrent onvoldoende bewijsmiddelen worden voorgedragen, dat weliswaar de zoon van de huurster op nr. 35 enkele jaren geleden betrok-ken is geweest bij drugshandel doch dat het tijdens de daarop gevolgde detentie van de zoon en ook nadien rustig is geweest en dat deze zoon inmiddels elders woont. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij een buurtonderzoek heeft laten verrichten en dat zij daarbij tot de conclusie is gekomen dat [de huurder] "zich op een of andere manier vastbijt in een 'drugsscenario' en zich daarbij allerlei waanvoorstellingen in het hoofd haalt." Zij heeft verder aangevoerd dat zij bovendien [de huurder] een andere woning heeft aangeboden die ondanks de hogere huurprijs als "passend" moet worden aangemerkt aangezien andere woningen met eenzelfde huurprijs als de "oude" woning eenvoudigweg niet voorhanden zijn. [de huurder] heeft dat aanbod niet geaccepteerd. St. Servatius kwalificeert het bewijsaanbod van [de huurder] als "volstrekt onvoldoende onderbouwd". Daarop heeft [de huurder] nog een akte houdende produkties genomen waarbij hij onder meer in het geding heeft gebracht notariële akten houdende beëdigde verklaringen van de heren [getuige3], [getuige4], [getuige5] en van hemzelf. Tevens heeft hij nogmaals expliciet van al zijn stellingen bewijs aangeboden met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen onder wie [getuige3], [getuige4], [getuige5], [de huurder] zelf en [de huurder]s dochter. Daarna heeft [de huurder] bij antwoord-akte nog een aanvullende verklaring van [getuige3] overgelegd. Bij pleidooi (de pleitnotities bevinden zich bij de geding-stukken) heeft hij resumerend geconcludeerd dat hij een duide-lijk bewijsaanbod heeft gedaan waarbij hij heeft aangegeven dat de heren [getuige3], [getuige4], [getuige5], alsmede zijn dochter en hijzelf bereid zijn relevante verklaringen af te leggen, dat genoemde getuigen hun reeds afgelegde verklaringen nader kunnen toelichten en zonodig nog verder uitbreiden en dat [de huurder] de Officier van Justitie van de Rechtbank Maas-tricht, belast met de handel in verdovende middelen zonodig als getuige zal oproepen. 4. De Rechtbank heeft [de huurder]s bewijsaanbod gepasseerd en het vonnis van de Kantonrechter, voorzover bestreden, bekrach-tigd. Zij heeft vooropgesteld dat tussen partijen vaststaat dat vanaf 1994 in enige mate overlast is veroorzaakt doch dat het de vraag is of deze overlast thans nog voortduurt en zodanig ernstig is dat St. Servatius kan worden verweten dat zij niet voldoende heeft gedaan ter bescherming van het huur-genot van [de huurder] en dat van St. Servatius maatregelen kunnen worden gevergd. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe overwoog zij dat met name uit de door [de huurder] overgelegde overzichten blijkt dat de overlast vanaf 1996 in beduidende mate in omvang en ernst is verminderd in vergelijking met de jaren 1994 en 1995 en dat uit de door St. Servatius verrichte onderzoeken verder blijkt dat de mede-buurtbewoners van [de huurder] zijn klachten nauwelijks tot niet delen, zeker niet voor wat betreft de laatste jaren. Lightharts bewijsaanbod wordt met de volgende overweging gepasseerd: "Nu de door [de huurder] overgelegde verklaringen, afgelegd door aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden van hem bovendien veelal betrekking hebben op voorvallen uit de jaren 1994-1995 en slechts in zeer algemene bewoordingen en weinig concreet melding maken van hinder ziet de rechtbank in hetgeen door deze personen naar voren is gebracht onvoldoende steun voor de stelling van [de huurder] dat sprake is van ernstige overlast. Nu het bewijsaanbod van [de huurder] het horen van dezelfde personen betreft en [de huurder] niet heeft aangevoerd waarin de door hen alsdan af te leggen verklaringen zullen verschillen van de reeds overgelegde, gaat de rechtbank aan het door [de huurder] op dit punt gedane bewijsaanbod voorbij, zijnde niet, althans onvoldoende, ter zake doende." Voorts overwoog de Rechtbank dat zij bij de beoordeling van de ernst van de overlast laat meewegen dat het door [de huurder] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis in kort geding van 29 juli 1997, waarbij werd afgewezen een door [de huurder] ingestelde vordering soortgelijk aan de litigieuze reconventi-onele vordering, op [de huurder]s verzoek voor onbepaalde tijd is aangehouden; daaruit leidde de Rechtbank af dat een spoedei-sende belang bij het treffen van een voorziening kennelijk niet meer aanwezig was en dat er dus vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de ernst van de overlast op dat moment. De Rechtbank concludeerde dat St. Servatius geen verwijt kan worden gemaakt gezien het door haar verrichte buurtonderzoek en hetgeen daaruit naar voren is gekomen en gezien haar aanbod aan [de huurder] van een als passend te kwalificeren andere wo-ning. 5. [De huurder] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. St. Servatius heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [de huurder] nog heeft gerepliceerd. Het cassatiemiddel 6. Middelonderdeel 1 komt in al zijn onderdelen op tegen de hiervoor geciteerde overweging inhoudende dat [de huurder]s be-wijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd. Middelonderdeel 1.1 betoogt dat de Rechtbank heeft mis-kend dat zij niet aan het bewijsaanbod de eis mocht stellen dat [de huurder] zou aanvoeren waarin de verklaringen van de voorgestelde getuigen zouden kunnen verschillen van de in de procedure reeds overgelegde verklaringen van die personen. Onder verwijzing naar passages uit de gedingstukken betoogt middelonderdeel 1.2 dat de gewraakte overweging onbe-grijpelijk is voorzover wordt overwogen dat het bewijsaanbod "het horen van dezelfde personen betreft" omdat [de huurder] niet alleen heeft aangeboden de personen te horen van wie reeds verklaringen zijn overgelegd (te weten [getuige3], [getuige4], [getuige5] en [de huurder] zelf), doch tevens heeft aangeboden te horen [getuige1], [getuige6], [getuige2], de dochter van [de huurder] en de niet bij name genoemde korpschef van de politie te Maastricht. Middelonderdeel 1.3 strekt ten betoge dat de Rechtbank zich schuldig heeft gemaakt aan een prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering indien en voorzover de ge-wraakte overweging aldus moet worden begrepen dat de Rechtbank aan [de huurder]s bewijsaanbod is voorbijgegaan op de grond dat de door [de huurder] voorgedragen getuigen niet anders zouden kunnen verklaren dan is verklaard in de door [de huurder] reeds overge-legde verklaringen. Middelonderdeel 1.4 strekt ten betoge dat de gewraakte overweging onbegrijpelijk is voorzover deze aldus moet worden begrepen dat de Rechtbank aan [huurder]s bewijsaanbod als niet ter zake dienend is voorbijgegaan op de grond dat [de huurder] slechts heeft aangeboden de door hem overgelegde verklaringen te laten bevestigen. Middelonderdeel 1.5 betoogt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beslis-sing onvoldoende heeft gemotiveerd, voorzover de Rechtbank [de huurder]s bewijsaanbod om andere redenen heeft gepasseerd dan in de onderdelen 1.1-1.4 genoemd. De Rechtbank had - aldus dit middelonderdeel - [de huurder]s aanbod niet mogen passeren nu het voldeed aan alle daaraan te stellen eisen. 7. De Rechtbank heeft [de huurder]s bewijsaanbod verworpen met de overweging dat het aanbod niet, althans onvoldoende, ter zake dienend is nu [de huurder]s bewijsaanbod het horen betreft van "aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden" die reeds door [de huurder] overgelegde verklaringen hebben afgelegd en [de huurder] niet heeft aangegeven waarin de door deze personen af te leggen verklaringen zullen verschillen van de reeds overge-legde die, aldus de Rechtbank, onvoldoende steun bieden voor [de huurder]s stelling dat sprake is van overlast. Deze overweging wordt - onder verwijzing naar de desbetreffende passages uit de gedingstukken - terecht door het middel bestreden. Zij kan reeds geen stand houden omdat [de huurder]s bewijsaanbod niet alleen zag op het horen van de door de Rechtbank bedoelde "aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden" die reeds door [de huurder] overgelegde verklaringen hebben afgelegd (onder wie uitsluitend kunnen worden begrepen [getuige3], [getuige4] en [getuige5]), doch ten eerste - zoals uit het onder 3 opgenomen resumé moge volgen - tevens op het horen van de dochter van [de huurder] en van [de huurder] zelf terwijl voorts ook nog als te horen getuigen zijn genoemd [getuige2] (die gezien haar in eerste aanleg overgelegde verklaring niet elders woont), rechercheur van politie [getuige1], officier van Justitie [getuige6] en de niet bij name genoemde korpschef van de politie Maastricht. Op het aanbod ook die getuigen te horen is de Rechtbank niet ingegaan. Dat levert een motiveringsgebrek op; de Rechtbank heeft onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtengang. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, blijkt immers niet of de Rechtbank in het oog heeft gehouden dat een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de waarde van de af te leggen getuigenverkla-ringen en of de Rechtbank ook overigens is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting omtrent het passeren van een bewijsaan-bod en, zo ja, op welke gronden haar oordeel berust dat aan het bewijsaanbod moest worden voorbijgegaan. Middelonderdeel 1.2 klaagt hierover terecht. (Ik volsta hier met een verwij-zing naar Uw arrest van 27 november 1998, NJ 1999, 148.) Middelonderdeel 1.1 klaagt voorts terecht dat de Recht-bank met haar overweging dat het aanbod als niet ter zake dienend moet worden verworpen omdat niet is aangegeven waarin de getuigenverklaringen zouden kunnen verschillen van de in de procedure reeds overgelegde verklaringen, eisen aan het be-wijsaanbod stelt die daaraan niet mogen worden gesteld. De Rechtbank miskent dat de omstandigheid dat het bewijsaanbod betrekking heeft op personen die reeds (ten overstaan van een notaris) verklaringen hebben afgelegd die in het geding zijn gebracht en die naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende steun bieden voor de te bewijzen stelling, niet toereikend is voor het passeren van een aanbod die personen als getuigen te horen. Middelonderdeel 1.4 betoogt in dit verband terecht dat niet kan worden aangenomen dat werd aangeboden uitsluitend de inhoud van de overgelegde verklaringen te laten bevestigen, een veronderstelling die ook voorbijziet aan het wezen van een getuigenverhoor door de rechter. Voorzover de Rechtbank van oordeel was dat het horen van bedoelde personen geen nieuwe gezichtspunten kan opleveren, heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien de waarde van een getuigenverklaring eerst behoort te worden beoordeeld na het afleggen van die verklaring en een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent die waar-de; middelonderdeel 1.3 klaagt daarover terecht. (Voor het hier betoogde verwijs ik naar Uw beschikking van 20 maart 1998, NJ 1999, 693, m.nt. HJS onder NJ 1999, 694.) Middelonderdeel 1.5 behoeft geen behandeling meer, waar-bij overigens aantekening verdient dat dit middelonderdeel concludeert dat de Rechtbank het bewijsaanbod had moeten honoreren, een conclusie die ik niet zonder meer kan onder-schrijven nu het oordeel of het aanbod voldoende was gespeci-ficeerd is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, evenals overigens het oordeel of het aanbod kan worden gekwalificeerd als voldoende ernstig gemeend. 8. Middelonderdeel 2 klaagt dat de Rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of ambtshalve feiten heeft bijgebracht met haar overweging dat "het door [de huurder] ingestelde hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 29 juli 1997, waarbij een soortgelijke vordering van [de huurder] als thans wordt gevorderd is afgewezen, op zijn verzoek voor onbepaalde tijd is aangehouden" en dat daaruit kan worden afgeleid dat een spoedeisend belang kennelijk niet meer aanwezig was en er dus vraagtekens gezet kunnen worden bij de ernst van de overlast. Immers, aldus het middel, geen der partijen heeft ten processe gesteld, en ten processe is ook anderszins niet gebleken dat het door [de huurder] ingestelde hoger beroep op zijn verzoek voor onbepaalde tijd is aangehou-den. 9. St. Servatius heeft in haar schriftelijke toelichting betoogd dat deze klacht faalt nu zij miskent dat de gewraakte overweging is gebaseerd op hetgeen de raadsman van [de huurder] zelf ter gelegenheid van de op 5 maart 1998 voor de Rechtbank gehouden pleidooi heeft medegedeeld. Ter ondersteuning van dit betoog heeft zij een brief van de griffier van de Rechtbank overgelegd inhoudende dat geen proces-verbaal van de zitting van 5 maart 1998 is uitgewerkt doch dat uit de ter zitting door de griffier gemaakte aantekeningen blijkt dat de procu-reur van [de huurder] heeft medegedeeld dat het hoger beroep in kort geding is geschorst om een regeling te bewerkstelligen, hetgeen is mislukt, en tevens dat in die procedure niet verder is geprocedeerd en dat de zaak wederom ter rolle stond van 8 april. Onder verwijzing naar Uw beschikking van 15 januari 1993, NJ 1993, 594, m.nt. HJS onder NJ 1993, 596, heeft [de huurder] betoogd (schriftelijke toelichting onder 9) dat de brief van de griffier niet kan worden aangemerkt als een gedingstuk, zodat deze brief buiten beschouwing moet worden gelaten en niet kan worden gezegd dat uit de gedingstukken blijkt dat het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding is aangehouden. De juistheid van de inhoud van de brief van de griffier heeft [de huurder] niet betwist. 10. Nu de inhoud van de brief van de griffier niet is betwist kan Uw Raad, zonder zich krachtens art. 107 RO zelf tot de griffier te wenden, van de juistheid van die inhoud uitgaan zodat moet worden aangenomen dat inderdaad, zoals de Rechtbank in haar gewraakte overweging vaststelde, het door [de huurder] ingestelde hoger beroep tegen meergenoemd vonnis in kort geding op zijn verzoek is aangehouden. Daarop stuit middelon-derdeel 2 af. Zie Uw arresten van 20 februari 1998, NJ 1998, 474 en 23 oktober 1981, NJ 1982, 146. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

9 juni 2000 Eerste Kamer Nr. C98/293HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [huurder], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. drs. J.H. Geselschap, t e g e n de stichting WONINGSTICHTING ST. SERVATIUS, gevestigd te Maastricht, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1.Het geding in feitelijke instanties 1.1Verweerster in cassatie - verder te noemen: St. Servatius - heeft bij exploit van 12 april 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [huurder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Maastricht en gevorderd - kort gezegd - ontruiming van de door hem gehuurde woning aan de [adres 2] in [woonplaats] en betaling van achterstallige huurpenningen. [Huurder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd: 1. St. Servatius te belasten met een dwangsom van ten minste ƒ 100.000,-- indien niet binnen een gestelde termijn van hoogstens twee maanden een oplossing wordt gevonden voor de door [huurder] gestelde problemen inzake overlast; 2. St. Servatius te veroordelen tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met reeds gemaakte juridische kosten; 3. De huurwaarde van de ten processe bedoelde woning te verminderen naar het niveau van 1993 (ƒ 262,09). Bij vonnis van 16 oktober 1996 heeft de Kantonrechter in conventie [huurder] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 15 november 1996 de tot die datum ontstane achterstand in de betaling van huurpenningen aan St. Servatius te voldoen en iedere verdere beslissing aangehouden. In reconventie heeft de Kantonrechter de vorderingen afgewezen. 1.2Tegen dit vonnis voorzover in reconventie gewezen heeft [huurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht. Bij memorie van grieven heeft [huurder] zijn eis gewijzigd en gevorderd het vonnis van 16 oktober 1996 te vernietigen en opnieuw rechtdoende St. Servatius te veroordelen om binnen twee maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis een einde te maken aan de door [huurder] ondervonden overlastsituatie met betrekking tot het pand [adres 1] te [woonplaats], primair middels het aanbieden aan [huurder] van een qua aard, omvang en huurprijs gelijkwaardige vervangende woning, met toekenning aan [huurder] van een door de Rechtbank in redelijkheid vast te stellen verhuis- en herinrichtingsvergoeding, subsidiair middels het beginnen van een juridische procedure tegen de bewoners van voormeld pand, strekkende tot beëindiging van de tussen St. Servatius en de familie [A] bestaande huurovereenkomst en tot ontruiming van voormeld pand, alles op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per week dat St. Servatius in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen. Bij vonnis van 28 mei 1998 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht. 2.Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [huurder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. St. Servatius heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1De Rechtbank heeft de hiervoor onder 1.2 vermelde reconventionele vordering van [huurder], die - kort gezegd - ertoe strekte dat St. Servatius als verhuur- ster van de door [huurder] gehuurde woning aan de [adres 2] te [woonplaats] maatregelen zou nemen ter beëindiging van de ernstige overlast die [huurder], naar hij stelt, ondervindt van de huurders van de eveneens door St. Servatius verhuurde woning aan de [adres 1] te [woonplaats], afgewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank moest de vraag of de sedert 1994 door (met name één - [B] - van) die huurders in enige mate veroorzaakte overlast nog voortduurde en zodanig ernstig was dat St. Servatius kon worden verweten dat zij niet voldoende heeft gedaan ter bescherming van het huurgenot van [huurder], ontkennend worden beantwoord. [Huurder] had met het oog op die vraag een bewijsaanbod gedaan, maar de Rechtbank is aan dit aanbod voorbijgegaan op grond van de volgende overweging (rov. 4.7): "Nu de door [huurder] overgelegde verklaringen, afgelegd door aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden van hem bovendien veelal betrekking hebben op voorvallen uit de jaren 1994-1995 en slechts in zeer algemene bewoordingen en weinig concreet melding maken van hinder ziet de rechtbank in hetgeen door deze personen naar voren is gebracht onvoldoende steun voor de stelling van [huurder] dat sprake is van ernstige overlast. Nu het bewijsaanbod van [huurder] het horen van dezelfde personen betreft en [huurder] niet heeft aangevoerd waarin de door hen alsdan af te leggen verklaringen zullen verschillen van de reeds overgelegde, gaat de rechtbank aan het door [huurder] op dit punt gedane bewijsaanbod voorbij, zijnde niet, althans onvoldoende, ter zake doende." Tegen deze overweging keert zich onderdeel 1 van het middel met verschillende rechts- en motiveringsklachten. 3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. In zijn memorie van grieven heeft [huurder] bewijs aangeboden van al zijn stellingen, in het bijzonder door middel van het horen van [getuige 1], rechercheur bij de politie te Maastricht, de korpschef van de politie aldaar, de officier van justitie [getuige 6], [getuige 2], zijn dochter [..], alsmede zichzelf als partijgetuige. Bij akte heeft hij ten bewijze van de door hem gestelde overlast onder meer in het geding gebracht notariële akten houdende verklaringen van [getuige 3], wonende aan de [adres 3] te [woonplaats], [getuige 4], wonende aan de [adres 4] te [woonplaats], [getuige 5], wonende aan de [adres 5] te [woonplaats], en van hemzelf. Tevens heeft hij "nogmaals expliciet" bewijs aangeboden door het horen van getuigen, onder wie [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [huurder] zelf alsmede zijn dochter [..]. Nadat [huurder] bij een nadere akte nog een aanvullende verklaring van [getuige 3] had overgelegd, heeft hij ten slotte bij pleidooi resumerend gesteld dat [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [de dochter] en hijzelf bereid zijn relevante verklaringen af te leggen omtrent de overlastsituatie. Daaraan voegde hij nog toe: "De genoemde getuigen kunnen de op hen betrekking hebbende verklaringen die in deze procedure zijn overgelegd nader toelichten en zonodig nog verder uitbreiden. (…) Daarnaast zal [huurder] bij een eventuele bewijsopdracht de Officier van Justitie van de Rechtbank te Maastricht die belast is met de handel in verdovende middelen als getuige oproepen, zodat deze Officier van Justitie aanvullende verklaringen kan afleggen omtrent de rol van [B] bij de handel in verdovende middelen, met name in en rondom de [adres 1] te [woonplaats]." 3.3 Onderdeel 1.1 klaagt terecht dat de Rechtbank door te overwegen dat het door [huurder] gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienende moet worden verworpen omdat [huurder] niet heeft vermeld waarin de door de getuigen af te leggen verklaringen zullen verschillen van de door hen afgelegde verklaringen die reeds in het geding zijn gebracht, een eis aan het bewijsaanbod heeft gesteld, die daaraan niet gesteld kan worden. 3.4 Onderdeel 1.2, dat klaagt over onbegrijpelijkheid van rov. 4.7 voorzover inhoudende dat het bewijsaanbod alleen betrekking heeft op het horen van door de Rechtbank als "aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden" van [huurder] aangeduide personen van wie reeds ver-klaringen zijn overgelegd, wordt eveneens terecht voorgesteld. Met deze personen heeft de Rechtbank klaarblijkelijk [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] op het oog. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is vermeld omtrent het door [huurder] gedane bewijsaanbod blijkt evenwel dat hij ook nog als getuige wilde doen horen zijn dochter [..], [getuige 1], [getuige 6], [getuige 2], alsmede de korpschef van de politie te Maastricht en zichzelf. 3.5 Ook onderdeel 1.3 is gegrond. Blijkens haar hiervoor onder 3.1 aangehaalde overweging is de Rechtbank van oordeel geweest, dat het horen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] geen nieuwe gezichtspunten zou kunnen opleveren. Daarmee heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de waarde van een getuigenverklaring eerst behoort te worden beoordeeld na het afleggen van die verklaring, en een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent die waarde. 3.6 Onderdeel 1.4 berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis en faalt derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag 3.7Onderdeel 1.5 behoeft, nu de onderdelen 1.1 tot en met 1.3 slagen, geen behandeling. 3.8De door onderdeel 2 opgeworpen vraag of ten processe is gesteld of gebleken dat het door [huurder] ingestelde beroep tegen het kortgedingvonnis van 29 juli 1997, waarbij een soortgelijke vordering van [huurder] is afgewezen, op zijn verzoek voor onbepaalde tijd is aangehouden, kan zonodig na verwijzing aan de orde komen. 4.Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 28 mei 1998 voorzover in reconventie gewezen; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch; veroordeelt St. Servatius in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [huurder] begroot op ƒ 4.173,19 in totaal, waarvan ƒ 4.063,19 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [huurder]. Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.